Je mag van me mee, zei ze, over de landkaart gebogen. Je mag mee, maar het wordt een lange rit. Veertien uur heen; veertien uur terug. Geen lolletje met dit weer.
Ze sprak Nederlands tegen me. Zoals altijd als ze een beetje overdone deed. Ik verstond het wel, maar antwoordde tegenwoordig altijd in het Frans. Een persoonlijke vorm van weerstand. Om minder “anders” te zijn.
Ga je mee? Vroeg ze om haar plan verder uit te kunnen werken.
Ik vertrek rond vier uur vannacht. Ze zeggen dat het dan droog zal zijn.
Ik heb een volle tank en de banden zijn gecontroleerd.
Ik knikte maar ja. Dat scheelde een uur heen en weer gepraat. Dagen was ze bezig geweest met het verzamelen van argumenten. Als ik nu “nee dank je”, zou antwoorden zou ze ze allemaal stuk voor stuk aandragen. Langzaam en nadrukkelijk, als of ze ze op het moment zelf bedacht.
Ok, zei ze, en begon toch weer op te sommen waarom het zo leuk was om mee te gaan. Laat maar, onderbrak ik de woordenstroom. Ik heb ja gezegd. Ik ga een tas pakken en nog een paar uur pitten.
Onderweg kregen we natuurlijk ruzie. Bij de payage van Valence moest ik overgeven. Ze moest zo nodig roken, om wakker te blijven. En we waren nog maar aan het begin van de rit!
Tot Lyon bleef het met bakken regenen. Onze bestelbus zwoegde door de duisternis, over de donker glimmende asfaltslinger. Er was veel vrachtverkeer. Nachtverkeer, dacht ik in het Nederlands. In het Frans rijmde het niet. Er klopte vaak iets niet tussen de twee talen. Maar misschien kwam dat omdat ik nooit m’n best deed er iets van te maken in het Nederlands. De taal irriteerde me. Het was een blote taal.
Bij Baune brak de courroie de distribution. Toevallig precies op het moment dat we de payage door waren. Bij het optrekken. Het werd een hele dag wachten op een nieuwe drijfriem in een tochtig rot dorp. We sliepen in een vochtige chambre d’hôtes, waar de lakens naar mottenballen roken en de warmwaterkraan geen drup water verschafte. Ik waande mij in een of andere oorlog. Op de vlucht voor de vijand, in gezelschap van een onbetrouwbare vrouw, die vloekte en ketting rookte en een vreemde taal sprak.
Ik zou weg kunnen lopen. Vluchten. Maar zoiets deed je niet in de winter met zulk hondenweer.
Met een dag vertraging kwamen we aan op bestemming in Nederland waar we logeerden bij een oude tante. Het was een slonzig manwijf, met een oude valse hond die ze Zeikerd noemde.
Zeikerd lag de hele dag met zijn kop naast zijn bak en hapte naar je enkels als je te dicht langs hem liep.
De tante heette Berta. In gedachte noemde ik haar la Grosse, en droomde s’nachts dat haar enorme kont kogels kon schijten. Die dromen waren erg benauwend en des te meer daar ik op een piepend opklapbed in het bijkamertje moest slapen, op een oude bultige kapokmatras. Met Zeikerd aan mijn voeten. Het was zijn vaste slaapplek. Als ik bewoog gromde hij gevaarlijk. Op de laatste nacht vloog hij mij naar mijn keel. Ik had het aan zien komen en gaf het valse beest een klap met de marmeren asbak uit de woonkamer die ik elke avond mee smokkelde uit voorzorg. Zeikerd piepte en tuimelde naast het bed waar hij bleef liggen.
La grosse Berta vloekte en riep door de bordkartonnen wand of het gesodemieter afgelopen was.
Die nacht droomde ik dat Zeikerd Berta in haar dikke kont beet en ze daarna nooit meer kon gaan zitten.
De volgende ochtend was Zeikert verdwenen. Ik vroeg er verder niet naar. Hij was de rest van de dag nergens te bekennen en het was ongewoon rustig in het bovenhuis.
Ik heb nooit geweten of ik de hond dood gemept had of niet.
Die avond reden we verder. De bestelbus ongeveer halfvol met de inboedel van Tante Berta. We brachten de zooi gedeeltelijk naar de kringloop winkel. De rest ging mee terug naar Frankrijk. Voor verkoop op “le Bon Coin” of de één of andere brocante. Ik vroeg me af wat Fransen in Nederlandse zooi zouden zien, maar keek wel uit daar over te beginnen. Waar tante Berta was gebleven en waarom haar inboedel geruimd werd werd me ook niet uitgelegd. Ook daar ging ik niet naar vragen. Dat was veel rustiger.
Wel werd er eindeloos gezeurd over Nederland, de Nederlanders, hun tolerantie, doortastendheid en intelligentie. Ze hadden de grootste haven ter wereld, het grootste vliegveld, de beste dijken en dammen, spraken hun talen, waren dapper geweest in de oorlog, werkten hard en wisten hoe alles moest.
Na weer een poos eindeloos zeuren kon ik het soms niet laten haar te vragen: “als alles zo goed is, waarom ben je dan in Frankrijk gaan wonen en heb je me niet ergens in Nederland geboren laten worden?
“Door het weer en de wijn”, werd er dan terug gegekscheerd.
Maar dat vond ik een flut argument. Je verlaat een land niet omdat het er regent en men er ouwe klare en bier drinkt.
Mooie ontknoping!
Leuk dat je dit schrijft Adriaan. Het is een vreemd verhaal. Geen idee hoe het ontstond en waarom. Schrijven is iets vreemds.
“Geen idee hoe het ontstond”. Dan zit het meestal wel goed!