Toen ik klein was, kwam Sinterklaas met Piet één of twee jaren op bezoek. Daar zijn foto’s van. Alle andere jaren werd er op 5 december op de voordeur gebonsd en gestrooid in de gang. Daar zijn geen foto’s van. Mijn vader had het op die momenten te druk.
“Kijk”, fluisterde mijn vader in mijn oor. “Daar lopen ze!” Zijn rechterarm en -wijsvinger priemden in de donkere nacht naar twee silhouetten die aan de overkant van het plantsoen rustig door het vage licht van een straatlantaarn liepen. Op het eerste gezicht twee heren met hoed, in winterjassen. “Ze doen als of ze deftige meneren zijn. Ze hebben hoeden op gezet”.
Het was Sinterklaasavond.
Tijdens de maaltijd hadden we gehoopt dat er een Piet langs zou komen. Bij elk verdacht geluidje, staakten onze vorken en schuivers, hielden we op met kauwen en onze adem in.
Toch kwam de roffel op de huisdeur onverwachts en precies op het moment dat ik knielend op de houten kruk, boven het lavet mijn tanden poetste. Na de roffel en het rollende snoepgoed, was de voordeur met een knal in het slot gevallen.
Ik was van de kruk gegleden en naar de gang gehold. Tot aan de keukendeur lag hij vol met pepernoten. Mijn vader stond al bij de voordeur. Snel rukte hij hem open, alsof de daders van het wild geraas nog betrapt konden worden en slaakte een juichkreet.
In de hoek van het trapportaal stond een oude bolle juten zak, tot de helft gevuld en dichtgebonden met een dik touw.
“Kom! Gauw!” riep mijn vader, pakte mijn handje en sleurde me mee. Samen vlogen we naar beneden, in de griezelige hoop nog een glimp op te vangen van Sint en Piet.
Ik zweefde de drie trappen af aan de sterke arm van mijn Vader, die me elke keer hoog ophief.
Bij de eerste bocht keek ik over mijn schouder naar boven. Mijn moeder stond met m’n broertje op de arm lachend in de deuropening. Uit de zak van haar schort staken rubberhandschoenen. Het was half zeven. Ze was aan de vaat. Een tel later stond ik in de voordeur onderaan het trappenhuis dat nog na galmde van onze haastige voeten op het beton.
Zodra hij de wandelende meneren zag, zetten mijn vader mij op zijn schouders. Ik deed het bijna in mijn broek van de zenuwen en samen riepen we over het plantsoen door de stille winterstraat: “Sinterklaa-haas!! Pie-hiet!!”… Sint en Piet liepen onverstoord verder. Ze keken niet op of om en verdwenen al snel achter de bosjes van het plantsoen en de flat aan de overkant. Het was koud en er kwam rook uit onze monden.
Ik bedacht hoe jammer het was dat ik nou net niet een pakje dropsigaretten bij me had. Die rookten zo lekker “echt” bij koud weer. De Sint had een hele bonte sigarettenslof met alle grote mensen merken in mijn schoen gestopt. Helaas had het alsmaar geregend en dan komt er geen rook uit je sigaret. Dat weet elk kind.
Met een zwaai tilde mijn vader me over zijn hoofd weer op de grond. We bleven nog even voor de deur treuzelen en ik dacht na over het paard van Sinterklaas. Waar hadden ze dat verstopt? Om de hoek aan een boom geknoopt? Ik luisterde met gespitste oren of ik niet een hinnik, hoefgeschraap of gebries hoorde. Maar na ons geroep was de buurt weer helemaal stil. Het was december 1959. In de avond was de stad nog niet rumoerig. Slechts af en toe hoorde je een paar straten verder een auto, of kwam er een fietser met ritmisch zoemende dynamo voorbij.
Aan de grote hand beklom ik de hoge traptreden weer naar boven. Naar de jutezak en de gang vol pepernoten. Mijn moeder stond klaar met een leeg koektrommeltje, om ze te bewaren. Jammer zei ze, dat mijn tanden al gepoetst waren.
Samen met mijn broertje kroop ik een kwartier op m’n knieën over de harde kokosmat de gang door tot in de keuken. Het was een goede gooi geweest. Dagen nadien vonden we nog pepernoten. Onder de kapstok, achter de keukendeur, achter het gordijntje onder het aanrecht…
De dag na Sinterklaasavond speurde ik naar bevroren paardenvijgen tijdens het buitenspelen. Er lagen alleen witbevroren hondendrolletjes tussen de struiken. Ik was viereneenhalf, m’n drop sigaret rookte lekker en mijn nieuwe wollen muts, das en wanten prikten maar een heel klein beetje.
Mijn broertje dat twee jaar jonger was, stond voor het raam van onze flat op de tweede verdieping. Hij bewasemde de ruit tussen de spichtige Sanseveria’s en maakte sprongetjes. Ik zwaaide naar hem. Hij zwaaide terug en verdween uit het gezicht. Zeker weer van de bank gekukeld. Hij had een zwaar hoofd zei m’n moeder altijd.
Six-fours 18 juni 2006 – 1 december 2013