Het smalle straatje komt uit op een een plein. Aangelegd met smaak. Planten, bomen en stenen, midden in de armoe. Er staat een grote olijfboom die gul zijn schaduw werpt.
Rond het plein scharrelt dakloos en verdwaald. Verbijsterde mannen. Soms een vrouw. Hangjeugd die ziet hoe het verder zal gaan. Binnenkort.
De man loopt voor mij uit met een aarzelende schaats pas. Grote schuif stappen van de ene ver vooruit geschoven voet op de andere. Alsof hij over een lange plank door het straatje loopt. Of koorddanst op een heel breed koord. Hij heeft een zilver blauw kostuum aan. Het jasje zit hem aardig, ware het niet de mouwen, waar de vingertoppen maar amper uit te voorschijn komen. Met de broek is het helemaal mis. Waarom precies is vanachter niet te zien. Het kruis hangt lager dan dat van een uit gelubberde trainingsbroek; de pijpen als accordeons op de schoenen.
De -nog vrij jonge- man loop-schaatst naar de olijfboom op het pleintje en kruipt schrijlings op het verhoogde perk rond de boom, om er zich in de schaduw op zijn zijde neer te leggen. Kort spiedt zijn blik het pleintje rond, alsof zijn plan daar te gaan liggen eigenlijk niet door de beugel kan. In de seconde dat onze ogen elkaar kruisen kijkt hij schichtig betrapt, schuldig, verontschuldigend, en meteen weer in het niets. Als ik hem voorbij loop ligt hij met op getrokken benen en zijn handen onder zijn wang in de beschermende schaduw van de oude olijfboom. Zonder bagage. Zijn roes zal duren tot het hete middaguur. Tenzij de gemeente politie iets anders met hem voor heeft.